Drie BV’s willen een handelsbedrijf failliet laten verklaren maar trekken dat verzoek op zitting weer in. Dat is rijkelijk laat, oordeelt de rechtbank, die de BV’s dan ook de proceskosten laat betalen.
Drie BV’s dienen bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift in om daarmee een handelsbedrijf failliet te laten verklaren. Zij stellen dat zij een vordering op het handelsbedrijf hebben en dat dit bedrijf ook andere schuldeisers onbetaald laat.
Misbruik van bevoegdheden
Het handelsbedrijf is het daar niet mee eens en beweert dat de BV’s niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek: dit is gedaan zonder goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, zoals dat volgens de volgens de statuten van de BV’s zou moeten. Het bedrijf betwist ook dat de BV’s één of meer opeisbare vorderingen hebben en dat het bedrijf is opgehouden te betalen. Het handelsbedrijf spreekt van misbruik van bevoegdheid omdat het faillissementsverzoek er uitsluitend op zou zijn gericht om op oneigenlijke wijze druk op het bedrijf uit te oefenen, of op het beëindigen van samenwerkingen en concernrelaties. Het handelsbedrijf heeft een tegenverzoek: de rechtbank moet de BV’s in de proceskosten veroordelen.
Toch geen vorderingen
Ter zitting trekken de BV’s hun faillissementsverzoek in, zodat de rechtbank alleen nog hoeft te beslissen over het verzoek van het handelsbedrijf. De rechtbank constateert dat de BV’s in hun verzoekschrift geen concrete vorderingen hebben gesteld maar slechts aangaven dat zij met het handelsbedrijf ‘diverse vormen van samenwerkingen (hebben), waardoor intercompany rekening couranten zijn ontstaan’. Ze verwijzen daarbij naar een document – dat niet bij het verzoekschrift is gevoegd. Later blijkt dat één van de drie BV’s geen vordering op het handelsbedrijf heeft. De twee andere wel maar die vorderingen zijn niet cijfermatig inzichtelijk gemaakt. Het handelsbedrijf betwist de verschuldigdheid van die vorderingen en stelt nooit eerder daarover te zijn aangesproken – wat de BV’s ook toegeven.
Proceskostenveroordeling
Volgens de rechtbank hebben de BV’s pas ter terechtzitting hun knopen geteld en zijn – gezien de intrekking van hun verzoek – tot de slotsom gekomen dat het verzoek onhoudbaar is. Dat hadden ze veel eerder kunnen weten, aldus de rechtbank. Toch dienden zij hun verzoek in en lieten het op een zitting aankomen. Zo hebben zij het handelsbedrijf op kosten gejaagd. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van het handelsbedrijf toe: de BV’s worden veroordeeld in de proceskosten. Dat zijn € 1.228 aan advocaatkosten, € 178 aan nakosten en als het vonnis moet worden betekend, nog eens € 92 aan explootkosten.